Het regeringsakkoord voorzag in de regionalisatie van de toegang tot het beroep, onder andere in de bouwsector. Om dit uit te werken, vergaderde in de zomer van 2013 het Uitvoeringscomité van de Institutionele Hervormingen (Comori). Hun standpunt gaat lijnrecht in tegen het unanieme advies van Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO. Op termijn kan dit heel wat moeilijkheden opleveren voor de ondernemers in de bouwsector.
De Hoge Raad en de geraadpleegde beroepsorganisaties, waaronder de FABA, waren van oordeel dat het federale niveau het meest geschikte bevoegdheidsniveau is om de toegang tot het beroep te regelen. Zij zeggen dit niet zomaar: een aannemer oefent per definitie activiteiten uit op mobiele en tijdelijke bouwterreinen en dus potentieel in de drie Gewesten. Een regionalisatie van de toegang zonder een akkoord van wederzijdse erkenning zou dus een economische en juridische dwaling zijn.
Maar welke regels bepalen momenteel de toegang tot het beroep in de Ruwbouw en de Algemene Aanneming? Wij geven in dit nummer een overzicht voor de algemeen aannemers, in een volgend nummer gaan wij in op de ruwbouwberoepen.
Wettelijke basis
Na een lange strijd van de FABA organiseerde het Koninklijk Besluit van 29 januari 2007, dat in het Belgisch Staatsblad van 27 februari van dat jaar werd gepubliceerd, de toegang tot het beroep van algemeen aannemer. Dit Koninklijk Besluit werd van kracht op 1 september 2007. Aan welke voorwaarden en eisen moeten de kandidaat-algemeen aannemers sindsdien voldoen?
A) Belangrijke voorafgaande opmerking
Men mag niet uit het oog verliezen dat het om een “middenstandsreglementering” gaat en dat de voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van het beroep niet gelden voor bedrijven met meer dan 50 werknemers.
B) Uitoefening van activiteiten van algemene aanneming
Oefent algemene aannemingsactiviteiten uit, hij die namens en voor rekening van derden, in uitvoering van een aannemingscontract, een gebouw bouwt, verbouwt, laat bouwen of verbouwen zodat dit afgewerkt wordt, en daarvoor een beroep doet op meerdere onderaannemers.
Er zijn bij deze definitie weinig kanttekeningen te plaatsen: ze stemt overeen met de algemene opvatting van de algemene aanneming. Er zit het begrip “gebouw” in, dat wordt omschreven als een onroerend goed van duurzaam materiaal bestemd voor bewoning door de mens, voor administratieve, industriële, commerciële, medische, culturele, sportieve of religieuze doeleinden, of voor land- en tuinbouwdoeleinden. Het gaat dus om werken aan elk “gebouw” in de ruimste zin van het woord.
Iedereen die de beroepsactiviteit van algemeen aannemer wil uitoefenen, moet bewijzen dat hij over de door de wet voorgeschreven beroepsbekwaamheid beschikt. Over wie gaat het dan? Het betreft personen die beroepsactiviteiten uitoefenen die betrekking hebben op het optrekken, herstellen of slopen van een gebouw of op het aanbrengen van een roerend goed in een gebouw, zodat het onroerend wordt door incorporatie (zo worden radiatoren – een roerend goed – onroerend door incorporatie als ze tegen een muur worden bevestigd).
Het gaat in totaal om acht activiteiten:
- ruwbouwactiviteiten, met name metsel-, beton- of sloopwerken;
- stukadoor-, cementeer- en dekvloeractiviteiten;
- tegel-, marmer- en natuursteenactiviteiten;
- dakdekkers- en waterdichtingsactiviteiten;
- schrijnwerkers- en glazenmakersactiviteiten;
- eindafwerkingsactiviteiten, met name schilder- en behangwerken en het plaatsen van soepele vloerbekleding;
- installatieactiviteiten voor centrale verwarming, klimaatregeling, gas en sanitair;
- elektrotechnische activiteiten.
Al wie wettelijk een van deze acht activiteiten mag uitoefenen, komt dus in aanmerking voor het uitoefenen van de activiteiten van algemene aanneming, voor zover hij tegelijk voldoet aan de extra eisen voor beroepsbekwaamheid van een algemeen aannemer die door de reglementering worden opgelegd.
C) Extra beroepsbekwaamheid vereist voor het uitoefenen van het beroep van algemeen aannemer
Het betreft:
- de volgende bijzondere administratieve kennis: de regelgeving van de stedenbouwkundige vergunningen, de veiligheidscoördinatie, de hoofdelijke aansprakelijkheid voor sociale en fiscale schulden, de voornaamste bepalingen van de wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aanbouw zijnde woningen (de wet Breyne), en de energieprestaties van gebouwen in het algemeen;
- de volgende technische kennis : basiskennis van stabiliteit en van de voornaamste constructieonderdelen, en de kwaliteitsstandaarden van de activiteiten die hierboven worden vermeld in punt 1) tot 8);
- kennis van de beheers-, plannings- en coördinatietechnieken van de verschillende bouwberoepen en van het beheer van de veiligheid;
d) de beroepsbekwaamheid vereist voor de uitoefening van één van de activiteiten die hierboven worden vermeld in punt 1) tot 8).
D) Bewijs van de beroepsbekwaamheid van de activiteit van algemeen aannemer
De volgende diploma’s, getuigschriften en praktijkervaring kunnen het bewijs leveren dat iemand over de beroepsbekwaamheid beschikt die vereist is voor het uitoefenen van de activiteit van algemene aanneming:
- een diploma van master in de ingenieurswetenschappen of in de architectuur;
- een diploma van graduaat of bachelor met betrekking tot één van de activiteiten die hierboven worden vermeld in punt 1) tot 8).
- een getuigschrift van de centrale examencommissie van de Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie over de beroepsbekwaamheid vereist voor de activiteiten vermeld in de bovenstaande punten a) tot c);
- een akte die niet wordt vermeld in dit besluit nadat de Minister de overeenstemming van het leerplan met de inhoud van de vereiste beroepsbekwaamheid, vermeld in dit besluit, heeft geverifieerd ;
- een beroepspraktijk van drie jaar, op voorwaarde dat ze werd verworven in hoofdberoep of voltijds beroep en effectief werd gepresteerd, of van vijf jaar als ze werd verworven in bijberoep of deeltijds beroep, door:
- een bediende in een leidende functie;
- een zelfstandig helper;
- een zelfstandig ondernemingshoofd;
- een bedrijfsleider zonder arbeidsovereenkomst;
- een verklaring van verrichte werkzaamheden en opleiding, uitgereikt door een andere Lidstaat van de Europese Unie.
E) Sancties
Een bedrijf dat een inbreuk pleegt op de toegang tot het beroep kan sancties oplopen die tot twee soorten behoren:
Om te beginnen, bij een controle door de Algemene Directie “Controle en Bemiddeling” van de FOD (Federale Overheidsdienst) Economie: een boete van 250 tot 10.000 euro. Maar deze administratieve sanctie is nog niet de zwaarste. Het betreft immers wetgeving van openbare orde. Bij een overtreding van de regels voor de toegang tot het beroep is het contract nietig. Elk contract wordt dus geannuleerd. Het is niet mogelijk om het contract op te splitsen in geannuleerde schijven (werken waarvoor er geen toegang tot het beroep was) en overblijvende schijven (de andere werken). Om rekening te houden met de nietigheid, moet men dus “doen alsof” er nooit een contract was geweest: alles moet dus onberispelijk in de oorspronkelijke toestand worden hersteld. In principe ontvangt de bouwheer dus terugbetaling van alles wat hij aan de aannemer heeft betaald. Maar voor de aannemer wordt het heel moeilijk om te innen wat hem toekomt. Het probleem is niet zozeer dat hij alles wat hij gebouwd heeft, moet afbreken, want hij zou aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding bij equivalent. Maar de grote moeilijkheid voor de aannemer is de rechtsspreuk “nemo auditur propriam turpitudinem allegans” (niemand mag zijn eigen fout of nalatigheid als argument inroepen). Met andere woorden: de aannemer kan geen rechtsvordering instellen op basis van een contract dat werd geannuleerd, omdat hij zelf een regel van openbare orde heeft overtreden. Hij kan dus niet eisen dat er een schadevergoeding wordt uitbetaald die overeenstemt met de waarde van zijn werken op basis van het geannuleerde contract. Deze eis zou onontvankelijk worden verklaard. De aannemer moet dus de bouwheer terugbetalen, maar kan zelf niets eisen.
Aanvankelijk stelden de rechtbanken zich in dergelijke gevallen zeer streng op, maar tegenwoordig houden ze meer rekening met het vaak onbillijke karakter van de sanctie en zijn ze geneigd om “een zekere schadevergoeding” aan de aannemers toe te kennen. Zij steunen daarvoor op het principe van de “ongerechtvaardigde verrijking” (er wordt geen schadevergoeding toegekend voor het geannuleerde contract, maar wel omdat de bouwheer zich zonder tegenprestatie heeft verrijkt met de waarde van de werken).
Toch kan de aannemer op dergelijke gronden hoogstens aanspraak maken op de prijs van de materialen en de kosten van de gepresteerde werkuren. En zijn marge is de aannemer in elk geval kwijt (omdat deze geen verrijking voor de bouwheer betekent).
Toch goed om te weten …
|